Historiciteit bij Foucault. Een hermeneutiek van het subject


Essai, 2013

24 Pages


Extrait


INHOUDSOPGAVE

0. Inleiding en centrale vraagstelling:

1. De filosoof als sporenzoeker en archeoloog

2. Het subject: onderworpen aan de eindigheid

3. De punctualiteit van het ongedachte: subjectivering als objectivering

4. De machtsdynamica in macro- en micro-fysisch perspectief

5. Parrhêsia: een esthetica als levenskunst

6. Conclusie: historiciteit als grondvoorwaarde voor het menselijk zelfbegrip

Sprüche des Konfuzius

1. Dreifach ist der Schritt der Zeit: Zögernd kommt die Zukunft hergezogen, Pfeilschnell ist das Jetzt entflogen, Ewig still steht die Vergangenheit. Keine Ungeduld beflügelt Ihren Schritt, wenn sie verweilt. Keine Furcht, kein Zweifeln zügelt Ihren Lauf, wenn sie enteilt. Keine Reu', kein Zaubersegen Kann die Stehende bewegen. Möchtest du beglückt und weise Endigen des Lebens Reise? Nimm die Zögernde zum Rat, Nicht zum Werkzeug deiner Tat, Wähle nicht die Fliehende zum Freund, Nicht die Bleibende zum Feind.

2. Dreifach ist des Raumes Maß. Rastlos fort ohn' Unterlaß Strebt die Länge fort in's Weite; Endlos gießet sich die Breite; Grundlos senkt die Tiefe sich. Dir ein Bild sind sie gegeben. Rastlos vorwärts mußt du streben, Nie ermüdet stille stehn, Willst du die Vollendung sehn; Mußt in's Breite dich entfalten, Soll sich dir die Welt gestalten; In die Tiefe mußt du steigen, Soll sich dir das Wesen zeigen. Nur Beharrung führt zum Ziel, Nur die Fülle führt zur Klarheit, Und im Abgrund wohnt die Wahrheit. Friedrich Schiller, 1795

0. Inleiding en centrale vraagstelling:

De centrale vraag in mijn essay draait om rol van de historiciteit in het discursieve denken van Foucault, zowel in methodische zin alsook gerelateerd aan begrippen als autonomie en vrijheid. Wat dat laatste betreft, is het mijns inziens een dooddoener om te stellen dat een bepaalde mate van zelfbeschikking in Foucaults discoursanalyse bij voorbaat uit te sluiten is (als je het individu begrijpt als knooppunt in een netwerk van relaties, dan bestaat daartoe de neiging).

Vragen die ik graag wil beantwoorden, zijn:

1. Welke plaats heeft de filosofie in de hermeneutiek van het subject ? Wat blijft er over als historisch bepaalde machtsdispositieven de enige methodologische fundering zijn voor onze blik op de wereld (zowel in persoonlijke zin als in de wetenschappen)? Verwordt de filosoof hiermee tot een veredelde filoloog, die zich alleen in termen van intersubjectiviteit over zijn onderzoeksmaterie mag uitspreken?
2. Hoe vindt op micro-en macroniveau subjectivering[1] plaats in het licht van de historische context en op grond van welke argumenten trekt Foucault conclusies over de aard van een mogelijke subjectwording?
3. In hoeverre is de nalatenschap van Foucault uit het huidige wetenschappelijke discours weg te denken? Of positief geformuleerd: hoe actueel is zijn denken en welke aanknopingspunten biedt het voor de huidige vragen binnen de filosofie?

En ten slotte, hiervan afgeleid:

4. Hoe verhoudt zich de veronderstelde autonomie van het individu (Kant) tot zijn historiciteit? Volgens Kant is de menselijke wil in staat om een naturalistisch grondimpuls op te heffen. Hieruit wordt een ‘intelligibele’ ethiek afgeleid. Hoe ‘intelligibel’ is de ethiek van Foucault eigenlijk?

Het moge duidelijk zijn dat elk van bovenstaande vragen gezien de omvang van mijn beschouwing slechts schetsmatig aan de orde kan worden gesteld, het is mijns inziens onmogelijk hen volledig en afdoende te bespreken zonder het gehele oeuvre van Foucault te kennen en te analyseren. Ik moet en wil mij echter beperken tot de volgende primaire bronnen:

- De woorden en de dingen (1966)
- De orde van het spreken (1970)
- Discipline, Toezicht en Straf (1975)
- Veiligheid, Territorium, Populatie (1977-1978)
- De hermeneutiek van het subject (1981-1982)
- De moed tot waarheid (1983-1984)

1. De filosoof als sporenzoeker en archeoloog

Toen de Italiaanse regisseur en schrijver Pier Pasolini (1922-1975) ooit in een televisie-interview de vraag werd gesteld naar ‘de vooruitgang’ in de cultuurgeschiedenis, luidde zijn lapidaire antwoord: “Er is geen vooruitgang, alleen ontwikkeling”. Ik geloof dat hiermee in nuce de functie van de historiciteit als betekenis constituerende factor voor de filosofie in Foucaultiaanse zin is weergegeven. In de inleiding van de vertaling van de inauguratierede voor het Collège de France op 2 december 1970 memoreert de vertaler aan de door Foucault uitgesproken twijfel over zijn methodologische invalshoek: “Misschien is hij (=Foucault, de aut.) geen filosoof maar historicus, zoals hij zelf soms beweert, of onderzoeker, ‘archeoloog’, criticus, ‘experimentator’.”[2]

De vertaler heeft er bewust voor gekozen om de term discours te vertalen met ‘spreken’, waardoor de door Foucault gethematiseerde en tevens gehekelde logos van de taal op de voorgrond komt te staan. In het discours gaat het altijd om een historisch bepaalde functionaliteit van de taal, die door haar “vreeswekkende materialiteit”[3] een wisselende economie van de macht (oftewel haar institutionalisering) blootlegt. Ondanks de invloed van maatschappelijke imperatieven ontstaan uiteindelijk zelfregulerende systemen, die zichzelf in stand houden en in die hoedanigheid een sturend karakter vertonen. Het talige teken is hierin niet gereduceerd tot een middel maar vertoont een Eigendynamik die de taalgebruiker (onbewust) in een richting dirigeert. De schijnbaar aan de tekens ten grondslag liggende logos ontpopt zich tot een manipulatief systeem van een altijd al aanwezig machtsvertoog dat zich aan het oog van de taalgebruiker onttrekt. De sporen van betekenis zijn onzichtbaar en moeten – voor zover mogelijk – nauwkeurig aan het daglicht worden gebracht.

Voor de door taal bemiddelde bewustzijnsinhouden geldt geen emanatieprincipe, een ordening die berust op een gefixeerde relatie tussen woorden en dingen, maar een continue stream of consciousness (en unconsciousness !), waarbij het door Descartes geproclameerde cogito alleen nog als receptor van prikkels fungeert en de ideés claires et distinctes [4] als afgeschreven kunnen worden beschouwd. Pas de tijd als beleefde historie zorgt voor ordening van de tekens, de betekenis van woorden is nooit afgerond maar bezit een fluctuerende waarde. De praktijken van ordening en institutionalisering van betekenis kennen een eigen rationaliteit, maar zijn wel gestoeld op behoeften en verlangens van de taalgebruiker. Door hun zelfregulerend vermogen verloopt de constitutie van deze aan taal inherente machtspraktijken niet op een continue wijze maar discontinu.

Het gevolg is uitsluiting en selectie teneinde bestaande, goed functionerende systemen in stand te houden en – in termen van macht – te repliceren.

Ook de zogenaamde objectieve wetenschap is hierdoor besmet: de scheiding tussen waar en onwaar verloopt tekens vanaf andere lijnen, al naar gelang het geldende machtsbelang. Identiteit bezit geen immanente waarde maar uit zich in de norm van het spreken: “De eis van identiteit reguleert de lawine van teksten”[5]. Deze Gleichschaltung van betekenis kan noch via de taal, noch via een ‘transcendentale apperceptie’ (zoals bij Kant) worden gereconstrueerd. In zekere zin wordt de idee waarheid gedeconstrueerd en rest slechts de replicatie van waarheid of om het in Platoonse termen te zeggen: een afbeeld. De verschillende betekenislagen zijn – net als verschillende aardlagen boven elkaar – te duiden, nadat de verschillende lagen aan een grondige analyse zijn onderworpen, waarbij het zwaartepunt op hun relatieve (historisch bepaalde) zeggingskracht komt te liggen.

De plaatsbepaling van de filosofie als wetenschap wordt op de proef gesteld door de teloorgang van een ontologisch verankerd identiteitsbeginsel. De breedte van het onderliggende discours wordt in de filosofie ontkend door de noties van:

- Het betekenis genererende subject;
- Een oorspronkelijke ervaring (zonder een stroom van betekenissen die hieraan voorafgaat);
- Een al dan niet goddelijke logos die een universele bemiddeling mogelijk maakt.

Betekenis wordt zodoende bij Foucault gekoppeld aan een genetische dimensie, waarin het tragische van zingeving überhaupt verdisconteerd lijkt: als de taal in de ervaren eindigheid (het eigen bestaan) slechts kan uitmonden in een “eindeloze zelfverwijzing”[6]. Het ontsluieren van de verborgen genealogie van de mens en zijn symbolische betekeniswereld (=de taal) wordt het antropologische uitgangspunt van Foucaults analyse van het subject. Daar waar Nietzsche een poging waagt de moraal van haar absolute en dwingende karakter te ontdoen[7] door haar te relateren aan relatieve waarden (Nietzsche spreekt in dit verband over de macht van het toeval, “das Akzidentielle”[8] ), waagt Foucault een nog grotere onderneming: niet alleen de moraal maar het hele antropologische zelfbegrip dient genealogisch te worden ontmaskerd als een web van overtuigingen[9], dat pas in laatste instantie een moraal, dat wil zeggen een scheidslijn tussen goed en kwaad genereert.

Niet langer gaat het, zoals Foucault stelt, om “de waarheid, maar om het zijn.”[10] Echter het zijn in zijn historische dimensie. Op dit punt, de historische dimensie van het denken, de wisselwerking van het “an sich” en “für sich”, slaat Foucault een andere weg in dan Hegel als hij zich opmaakt om de “ontologie van het ongedachte”[11] tot spilpunt van zijn onderzoek te maken. Het gaat niet om de idee die zich progressief als “Weltgeist” in de werkelijkheid materialiseert, maar om de beweging die aan de betekenisgeving voorafgaat, het onbewuste, het ongedachte, kortom datgene wat het bewuste en gedachte pas mogelijk maakt. De beweging van het denken is niet een oscillatie tussen het subject en de realiteit waardoor geschiedenis geschreven wordt, maar komt pas tot stand in de confrontatie met “de Ander”[12]. Foucault omschrijft deze beweging van het denken als volgt:

“(…) al is die dubbelganger nabij, hij is ook een vreemde, en het is de rol en de eigenlijke inzet van het denken om hem zo dicht mogelijk bij zichzelf te brengen; het hele moderne denken is doortrokken van de noodzaak om het ongedachte te denken – om in de vorm van het ‘voor zich’ de inhouden van het ‘op zich’ te overdenken, om de vervreemde mens te bevrijden door hem met zijn eigen essentie te verzoenen, om de horizon te expliciteren die een achtergrond van onmiddellijke, weerloze vanzelfsprekendheid voor de ervaringen vormt, om de sluier van het Onbewuste op te lichten en zich te laten opslokken door zijn stilte of te proberen zijn onbestemde geroezemoes op te vangen.”[13]

De vraag die Foucault stelt, is niet gericht op de identiteit of de aard van de dingen[14], zijn interesse gaat uit naar de aard van de waarheids constitutie als eigenlijke beweging die aan het denken voorafgaat. Waarheid is geen definitief resultaat van het denken maar van een reflexief proces, een historisch momentum. De sporen die hij onderzoekt, zijn vindbaar in de verschillende vormen van zelfreflectie: zijn sporenonderzoek is een poging om deze beweging in – of beter gezegd: door – haar historische context in de volle breedte zichtbaar te maken.

2. Het subject: onderworpen aan de eindigheid

Het zogenaamde subject, de mens, is altijd blootgesteld aan de eindige betekenissen die hem ter beschikking staan. De Kantiaanse vraag naar de mens, “Was ist der Mensch?”[15], wordt door Foucault omgebogen in de vraag naar de mens in zijn eindigheid, naar de verwevenheid van het subject met de tijd waarin hij leeft. De in de analytiek van de eindigheid afgebakende betekenisruimte veronderstelt een hermeneutische reciprociteit van geleefde en beleefde tijd. Aangezien de betekenis van taal fluctueert en geen immanente waarde bezit, zoals in De woorden en de dingen wordt uiteengezet, kan er ook nooit sprake zijn van een gelijkblijvend subject; dit is door de tijd heen getekend door telkens andere inhouden en vormen.

Naast deze accentverschuiving van de Kantiaanse draai naar de mens geeft Foucault tevens een andere betekenis aan het 18e, maar vooral 19e eeuwse credo ‘kennis is macht’, dat uiteindelijk culmineert in een (klein)burgerlijk Bildungsideal, waardoor de maakbare mens net zo dichtbij lijkt als de maakbare samenleving. Kennis is in Foucaultiaanse termen niet zo zeer een opstap naar macht – wie studeert, krijgt een goede baan en mag leiding geven – , maar wordt eigenlijk in logische zin geheel letterlijk opgevat en omgedraaid. Het gevolg hiervan is: de macht van kennis genereert op zijn beurt identiteit. De verschillende, historisch bepaalde vormen van kennis, epistèmès, zijn telkens gerelateerd aan andersoortige machts dispositieven, die al naar gelang de geldende normen andere hiërarchieën in de ordening van de macht genereren. Zoals in het eerste hoofdstuk bleek, functioneren deze verschillende kennisvormen redelijk autonoom en zijn tegelijkertijd aan een constante contingente stroom van invloeden blootgesteld; in die zin lijken ze op het ‘subject’: de mens is een duaal wezen, er is sprake van een verscheurdheid van het “synthetische begrip ‘ik’”[16]. Die verscheurdheid berust op de gedachte dat er een wezenlijk verschil zou zijn tussen de anonieme machinaties van zoiets als een ‘discours’ enerzijds en anderzijds het (vermeende) zelf aansturende karakter van het ‘ik’.

Subjectivering is het hele, nooit afgeronde proces van ik-wording met zowel een mentale als een fysieke pendant. Aan de ene kant is het ‘ik’ in stand zich zelf te spiegelen in zijn ervaringen en aan de andere kant is het lichaam in ruimte en tijd overgeleverd aan de contingentie van het zijn (in existentiële zin)[17]. De dood is als grenservaring zelf zingever geworden.

Het subject is altijd onderworpen aan convergerende of divergerende krachten, in die zin tracht Foucault het energetische krachtenspel dat schuilt onder de geschiedenis als zingevende dimensie te ontrafelen. Op- en tegen elkaar inwerkende krachten bepalen op onvoorspelbare wijze de loop van de geschiedenis en tevens de individuele levenslopen. Door dit voortdurende ‘schuren’ ontstaan betekenis, het onderscheid tussen normaal en abnormaal, en is de subjectivering in haar procesmatigheid een feit. De lijnen waarlangs dit proces verloopt, zijn aan verandering onderhevig, net als de inhoud van de transformatie.

Op macro- en microniveau beschrijft Foucault de subjectivering als een noodzakelijk en toch ook willekeurig proces, waarin het individu zowel exponent als agens is van de hem ter beschikking staande tekens en betekenissen. Bij de bespreking van de laatste vraag die ik in de inleiding gesteld heb, zal ik nader ingaan op de speelruimte die het subject toevalt in zijn onderworpenheid aan de tijd (oftewel de rol van de vrijheid).

Belangrijk in de notie van de veranderlijkheid van het subject is de gebondenheid ervan aan het verlangen; verlangens zijn net zo min universeel als het rationele subject, ook zij zijn in hun verscheidene materialisaties ingebed in de cultuur en niet de natuur van de mens.[18] Om de individuele verlangens en subjectiveringen duidelijk te maken moet eerst de beweging ‘van buitenaf’, de materialisatie respectievelijk extrapolatie van het verlangen worden gekenschetst. Via de omgevingsfactoren, het netwerk, kan de kern van het subject worden ontsloten. Foucault tracht – in eerste instantie – via de macro-kosmologische relaties de microkosmos van het subject te doorgronden.[19] In zoverre lijkt het aloude ‘ken uzelve’ te zijn omgebogen in ‘ken de ander (het netwerk), om iets over uzelf te weten te komen’. De focus ligt op de verschillende vormen van zelfreflectie, het onderzoek is macro-fysisch gericht op wisselende reflexieve verhoudingen tot het lichaam.

Al in De woorden en de dingen staat dit thema in het licht van de functionaliteit van de kennis: de manier waarop ik tegen de wereld aankijk, verraadt tevens iets over de verhouding waarop ik tot mezelf sta. In de klassieke epistèmè brengt “de mens …het identieke aan het licht”[20] ; de transparante kennis en gerepliceerde waarheid van de representatie – de taal wordt weergegeven als een naar zich zelf terug geplooide beweging – staan aan de wieg van een “soeverein discours”[21] ; in de 18e eeuw wordt de representatie vervangen door een kleurloos netwerk, waarbij de discrepantie tussen het fenomenale en het noumenale uiteindelijk de ontdekking van de menswetenschappen inluidt.[22] Bij Kant liet de toerusting van de zintuigen nog een transparantie toe die zich vertaalt in universele waarden, bij Foucault is de fenomenale wijze van kennen ingekaderd in epochen en epistèmès. Het is niet meer de vraag hoe de fenomenen zich aan ons voordoen, maar in hoeverre de wijze van kennen iets verraadt over onze verhouding tot onszelf in historisch perspectief. Niet de waarheidsvraag staat voorop, het is de zijnsvraag die zich opdringt en daarmee een hermeneutische dimensie opent.[23]

[...]


[1] Met de term subjectivering duid ik binnen dit stuk de manier aan waarop het individu binnen het historische krachtenspel van verschuivende betekenisvelden en zingevingsmomenten, vorm krijgt.

[2] Aldus Thomas Widdershoven in De orde van het spreken, Uitgeverij Boom, Meppel en Amsterdam, 1988, blz. 7.

[3] Ibd., blz 37.

[4] René Descartes bezigt deze termen in zijn Meditationes de prima philosophia (1641), waarin de mogelijkheid tot waarheidsvinding (objectieve waarneming) ter discussie staat; de logos wordt als een goddelijke vonk beschreven die de waarneming op een objectieve wijze zou funderen.

[5] Thomas Widdershoven in: De orde van het spreken, Uitgeverij Boom, Meppel en Amsterdam, 1988, blz. 16.

[6] Michel Foucault, De woorden en de dingen, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2006, blz. 376.

[7] Friedrich Nietzsche, Zur Genealogie der Moral, 1887.

[8] Ibd., Uitgeverij Insel, Frankfurt am Main en Leipzig, 1991, blz. 72. Fiedrich Nietzsche gebruikt deze kwalificatie met betrekking tot de ‚zin‘ van bestraffing van misdaden in het tweede deel van de genealogie van de moraal over ‘‚Schuld‘, ‚slecht geweten‘ en aanverwanten’.

[9] Ook hier is er een duidelijke verwantschap tussen Nietzsche en Foucault voelbaar: in het derde traktaat ‘Wat betekenen ascetische idealen?’ hekelt Nietzsche elke moraal die op een ascetisch ideeal berust: “(…): das asketische Ideal hat lange Zeit dem Philosophen als Erscheinungsform, als Existenz-Voraussetzung gedient – er mußte es darstellen, um Philosoph sein zu können, er mußte es glauben, um es darstellen zu können”. Ibd., blz. 110. De uitdrukking ‘web van overtuigingen’ is overigens afkomstig van de Italiaanse filosoof en econoom Vilfredo Pareto (1848-1923).

[10] Michel Foucault, De woorden en de dingen, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2006, blz. 382.

[11] Ibd., blz. 385.

[12] Ibd.

[13] Ibd., blz. 386. Ik heb de vrijheid genomen om een syntactische fout te verbeteren in de vertaling door het betrekkelijk voornaamwoord ‘dat’ – verwijzend naar horizon – te vervangen door ‘die’.

[14] Of in de woorden van Foucault: het Verschil is hetzelfde als Identiteit in de grondervaring van de moderniteit (ibd., blz. 373). Pas in de differentie, de ervaring van het verschil, kan de idee van gelijkvormigheid ontstaan.

[15] Deze grondvraag is terug te vinden in de door Gottlob Benjamin Jäsche met behulp van collegedictaten en notities uitgegeven Logik (1800).

[16] Henk Oosterling, De opstand van het lichaam, 1989 (uitgever onbekend, publicatie via internet beschikbaar), blz. 27.

[17] Vgl. hiermee Oosterling, ibd., blz. 28.

[18] Je zou kunnen stellen dat het enige wat universeel is het verlangen zelf is, en als zodanig als iets natuurlijks beschouwd zou kunnen worden.

[19] Hij doet dit onder andere in de studie naar het veranderende strafregiem Discipline, Toezicht en Straf (1975) en in de collegecyclus Veiligheid, Territorium, Populatie (1977-1978).

[20] Michel Foucault, De woorden en de dingen, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2006, blz. 365.

[21] Ibd., blz. 366.

[22] Ibd., blz. 368-370.

[23] Ibd., blz. 382.

Fin de l'extrait de 24 pages

Résumé des informations

Titre
Historiciteit bij Foucault. Een hermeneutiek van het subject
Université
Erasmus University Rotterdam  (Philosophy)
Auteur
Année
2013
Pages
24
N° de catalogue
V344628
ISBN (ebook)
9783668341388
ISBN (Livre)
9783668341395
Taille d'un fichier
1097 KB
Langue
néerlandais; flamand
Mots clés
history of the subject, hermeneutics
Citation du texte
Ralph Wallenborn (Auteur), 2013, Historiciteit bij Foucault. Een hermeneutiek van het subject, Munich, GRIN Verlag, https://www.grin.com/document/344628

Commentaires

  • Pas encore de commentaires.
Lire l'ebook
Titre: Historiciteit bij Foucault. Een hermeneutiek van het subject



Télécharger textes

Votre devoir / mémoire:

- Publication en tant qu'eBook et livre
- Honoraires élevés sur les ventes
- Pour vous complètement gratuit - avec ISBN
- Cela dure que 5 minutes
- Chaque œuvre trouve des lecteurs

Devenir un auteur